Lena Lopes Dias
Oud worden is het leven dat je leidt voorzetten!
Deze uitspraak deed Lena Lopes Dias (toen 72) in 1985 op een themadag “De oudere vrouw nu en straks”. Deze ideeën waren niet nieuw voor haar. Al in de jaren zestig vond ze dat ouderen veel meer moesten worden aangesproken op hun talenten. Er lag een schat aan energie, kennis en vaardigheden braak als de kinderen de deur uit waren en/of het werkzame leven buitenshuis was afgesloten. Het was dus niet voor niets dat juist Lena aan de wieg stond van projecten die ook nu nog met succes voortgezet worden. Een voorbeeld is het “Gilde”, de organisatie die ouderen inschakelt om hun kennis gratis over te dragen aan andere generaties. Een situatie waarin ouderen zin geven aan hun leven en anderen profiteren van hun wijsheid. Ook stimuleerde zij de cursussen “Pensioen in zicht” waarin mannen en vrouwen werden voorbereid op de derde levensfase wanneer hun dagelijks bestaan drastisch zou veranderen. Nadruk lag ook hier weer op het zinvol bezig blijven.
In 1966, tijdens een interpellatie in de gemeenteraad stelde Lena: “Iedereen is verantwoordelijk voor het welzijn van de medemens, dus ook voor de bejaarden. Bejaarden met hun levenservaring zijn van belang voor de samenleving, maar hun problemen zijn weinig zichtbaar”. Ze maakte zich in dit verband zorgen over het afkalven van gemeentelijke voorzieningen. “Hoe moet het nu verder met onze chronisch zieke bejaarden?” vroeg ze zich af. Er werden weliswaar verpleeg- en verzorgingshuizen en bejaardenwoningen gebouwd, maar dat waren heel grote complexen aan de rand van de stad. Terwijl je ouderen toch juist in de buurt zou moeten houden, waarin zij van hun opgebouwde netwerk zouden kunnen profiteren en omgekeerd anderen van hun kennis en vaardigheden. Veel ouderen woonden echter in slechte woningen, die totaal ongeschikt waren voor hen die beperkingen gingen ervaren. Ten einde raad vertrok men dan toch maar uit de buurt om vervolgens in veel gevallen eenzaam of depressief te worden.
Er waren al wel een aantal voorzieningen voor ouderen in de buurten, zoals de dienstencentra, maaltijden, hulp aan huis, vriendschappelijk huisbezoek e.d., maar deze werden verzorgd door allerlei verschillende organisaties: de GGD, de sociale dienst, de kruisverenigingen, het maatschappelijk werk, de gezinsverzorging, het UVV, enz. Werkte men niet langs elkaar heen? Profiteerden die wel van elkaars kennis en ervaringen? Was het duidelijk waarvoor je bij wie, voor wat terecht kon? Nee, er was geen overzicht, geen samenwerking en geen plan.
Lena vond dat een wijkopzet een goed antwoord was op deze problemen. De oudere benaderen in zijn of haar eigen sociale context. Weliswaar had ook zij niet onmiddellijk een antwoord op de slechte huisvesting van veel ouderen, maar in ieder geval kon de woonsituatie van de ouderen in elke buurt in kaart gebracht worden en kon gezamenlijk bekeken worden welke oplossingen dichtbij huis mogelijk waren. Een proef met een wijkwerkgroep van instellingen had in Bos en Lommer al een positief effect gehad.
Ze formuleerde daarom het volgende voorstel:
1. De (toen bestaande) gemeentelijke commissie voor bejaarden-vraagstukken stelt wijkwerkgroepen in.
2. Er worden voldoende mensen ingeschakeld met kennis, inventiviteit en tact.
3. Er moeten met name meer vrouwen betrokken worden.
Zij wilde de zogenaamde wijkposten realiseren in een samenwerking tussen overheid en particulier initiatief. Per wijk zou er één wijkpost moeten komen, maar de gemeente zou het overzicht moeten houden. Verder zou deze zorg moeten dragen voor één gemeenschappelijke registratie.
Waar zouden deze wijkposten moeten komen? Als uitbreiding bij de wijkcentra? Bij dienstencentra, bij bejaardenwoningen? Dit laatste zou echter het risico van ‘apartheid’ met zich meedragen. Lena was daar erg huiverig voor. Bejaarden moesten zoveel mogelijk net als alle andere burgers in de maatschappij kunnen functioneren. De dienstencentra moesten de druk op de bejaardentehuizen verlichten. Maar ouderen die nog uitstekend zelfstandig konden leven en wonen, moesten nog niet in dat circuit terecht komen. Wijkgerichte coördinatie van zorg en welzijn en ontmoetingspunten moesten midden in de maatschappij gerealiseerd worden. Daarbij moesten ouderen zèlf bij de opzet en de uitvoering worden betrokken.
De emancipatie van de (getrouwde) vrouw was een ander belangrijk punt voor haar. Ze wilde deze graag inzetten bij de vernieuwing van het ouderenwerk. Vrouwen moesten meer opgenomen worden in het arbeidsproces. Veel vrouwen hadden een voorkeur voor werken in de zorg, dus dit zou een uitgelezen kans zijn. Het werken voor ouderen was verantwoordelijk werk en een goede voorbereiding, training en oefening was daarom noodzakelijk. Onder andere moesten vrouwen leren te overleggen met anderen, leren functioneren in onbekende situaties, leren spreken, vergaderen en besturen.
De wethouder stelde bij de interpellatie echter dat er waarschijnlijk niet voldoende vrouwen te vinden zouden zijn. Het aanbod aan werkgelegenheid overtrof vele malen de vraag. Daarbij vonden vrouwen huishoudelijk werk niet aantrekkelijk, dacht hij. Lena bleef echter optimistisch: “Het is geen huishoudelijk werk. Ongeschoolde vrouwen van rond de 50 jaar zitten met een leeg nest en willen graag de deur uit en maatschappelijk bezig zijn. Ze kunnen zich bezig houden met het opzetten van eettafels, telefooncirkels, cliëntenraden enz. Daarbij moet het mogelijk zijn parttime en duo-banen te scheppen”.Zij vond wèl dat de sociale academies dan ook meer aandacht zouden moeten hebben voor dit potentieel aan arbeidskrachten. In de jaren tachtig wàs er inderdaad enige jaren een HBO-opleiding voor en van de 3e levensfase! In 1970 werd de eerste van 20 wijkposten geopend en Lena werd directeur van de overkoepelende stichting.
Stichting Wijkvoorzieningen voor Bejaarden (S.W.B.)
Toen op 28 januari 1970 het bestuur van de S.W.B. door de Wethouder van Sociale Zaken werd geïnstalleerd, kreeg het een uitgebreide opdracht mee, vervat in artikel 2 van de statuten.‘De Stichting stelt zich ten doel: Het wijksgewijs bevorderen van voorzieningen, teneinde zelfstandig wonende bejaarden in staat te stellen zich zo lang mogelijk in eigen milieu te handhaven.’ Dit wordt in de statuten nader uitgewerkt in wijkposten, voorlichting, overleg, opsporen van lacunes en samenwerking om tot opheffing van geconstateerde tekorten te komen. De voorkeur voor het instellen van wijkposten boven het vestigen van dienstencentra werd, behalve door de huiver voor ‘apartheid’, ook ingegeven door de mogelijkheden die het bood om beter aan te sluiten op situaties in de wijken.
Toen Lena Lopes Dias in augustus 1970 aantrad als directrice, stelde zij het bestuur voor om twee functionarissen per wijkpost aan te stellen. Eén kracht met een hogere beroepsopleiding voor het overleg en de voorlichting en een andere met een middelbare beroepsopleiding voor de spreekuren. In 1974 waren er in Amsterdam 20 wijkposten gevestigd met even zovele wijkpostleiders en ongeveer 30 medewerkers dienstverlening, gedeeltelijk parttimers. De volgorde van oprichting en de plaats van de wijkpost werden bepaald aan de hand van de percentages zelfstandig wonende ouderen in de wijken.
In 1973 deden stafmedewerkers hun intrede bij het centraal bureau, omdat meer begeleiding nodig bleek te zijn. Het werken in de wijk stelde andere eisen aan de medewerkers die hun praktijkervaring op andere werkgebieden hadden opgedaan. De werkers werden steeds met onverwachte problemen geconfronteerd en geen twee Amsterdamse wijken waren identiek. Toch kwamen er ook algemene problemen naar voren:
• Er bleek grote behoefte aan huishoudelijke hulp. De bemiddeling hiervoor werd gedeeltelijk door de S.W.B. gedaan, maar moest eigenlijk door de thuiszorginstellingen worden overgenomen. Met het stedelijk orgaan voor de gezinsverzorging werd dit besproken. Ook werd In dit gesprek ingebracht dat er behoefte was aan wijkbejaardenverzorgenden die lichamelijke verzorging aan huis zouden moeten bieden.
• Ouderen moesten er op attent gemaakt worden, dat er de mogelijkheid bestond om bijstand aan te vragen voor voorzieningen.
• De wens om te komen tot een duidelijk opnamebeleid voor bejaardentehuizen resulteerde in een overleg per wijk met het Centrale Registratie- en Indicatieorgaan. Hierbij werden ook andere instellingen betrokken, zodat bij er bij urgente situaties naar andere voorzieningen kon worden gekeken, voordat de opname werd gerealiseerd. In goed overleg lukte het de instellingen samen verantwoordelijkheid te laten dragen in complexe situaties.
• Een ander gemeenschappelijk probleem dat gesignaleerd werd betreft de geconcentreerde huisvesting van zelfstandig wonende ouderen. Er werden grote flats voor hen gebouwd, maar zonder enige voorziening. Wijkposten gingen ook aan de slag met voorlichting aan potentiële bewoners van deze flats. Er werden vrijwilligersteams opgezet die de nieuwe bewoners wegwijs maakten in de wijk. Ook werden er bijvoorbeeld per etage gesprekken georganiseerd opdat de mensen contact konden leggen met elkaar.
In sommige wijken bestonden al felicitatiediensten vanuit de wijkcentra en het vrijwilligerswerk. Doel hiervan was op het spoor te komen van ouderen die hulp nodig hadden en daar niet aan wisten te komen. Omdat slechts een klein percentage echt hulpbehoevend was, werd er door de S.W.B. nog een tweede doel gesteld, namelijk het informatie geven over het werk van de wijkposten. Vrijwilligers werden getraind in het afleggen van de bezoeken en het terugrapporteren aan de wijkpost. Het bezoek werd vooraf aangekondigd bij ouderen vanaf 75 jaar, die nog niet bekend waren bij de hulpverlening. De eerste proef omvatte ongeveer 1300 adressen en een kwart daarvan leverde vragen op voor een verder bezoek en hulp. Een huisbezoek kon dus een goed middel zijn om noodsituaties te voorkomen. Systematisch huisbezoek bleek voor verschillende doeleinden bruikbaar. In de ene wijk leidde het tot samenwerking met een buurthuis, in de andere tot een burenhulporganisatie. In geval van renovatie en sanering leverden huisbezoeken relevante informatie op voor sociale begeleiding aan de boven 70- jarigen. Hierbij kon gebruik gemaakt worden van de bestaande netwerken en het aanbod van de wijkposten.
Stedelijke werkgroepen werkten de signalen van de wijkposten uit en ontwikkelden richtlijnen voor intern beleid. Op de volgende thema’s waren groepen actief: Dienstverlening, rapportagebeleid, renovatie/ sanering en publiciteit. De beleidsvorming was mede afhankelijk van externe factoren. Welke financiële en organisatorische ruimte werd de stichting geboden? Hoe konden zij de wijk een duidelijk alternatief bieden voor opname van ouderen die nog niet als urgent te boek stonden?
Spanning tussen het mogelijke en het wenselijke was daarbij onvermijdelijk.
Na bijna zes jaar moest Lena in verband met hartklachten terugtreden bij de SWB. De basis voor gecoördineerd ouderenwerk was echter gelegd. De wijkposten hadden zich een vaste plek in het spectrum van dienstverlening aan thuiswonende ouderen verworven. Het beleid in de wijken richtte zich op consolidatie.
De instelling van de stadsdelen (rond 1990) bracht allerlei wijzigingen met zich mee. Door de decentralisatie van het welzijnsbeleid werd de subsidiëring van de wijkposten overgeheveld naar de stadsdelen. De S.W.B. hield op te bestaan en ieder stadsdeel vulde het wijkgericht ouderenwerk op zijn eigen wijze in. De werkers in de wijken hadden toch behoefte aan stedelijke afstemming en wilden met elkaar bespreken of ze nog steeds in staat waren hun dagelijks werk uit te voeren in de geest van Lena Lopes Dias. Zij richtten de Amsterdamse Vereniging Coördinerend Ouderenwerk (AVCO) op. Een rechtspersoon die ook nodig was om het adressenmateriaal van het bevolkingsregister te blijven verkrijgen. De gemeente vond de gezamenlijkheid belangrijk en gaf subsidie voor een ondersteuningsfunctionaris. Het overheidsbeleid was er op gericht verzorgingshuisplaatsen af te bouwen en ernaar te streven ouderen zo lang mogelijk in hun eigen omgeving zelfstandig te laten wonen. Als gevolg hiervan werd de functie ouderenadviseur ontwikkeld. Deze ondersteunt zelfstandig wonende ouderen die de regie over hun eigen leven niet goed meer zelf kunnen voeren. De dienstverlening omvatte nu de cluster: huisbezoeker, dienstverlener, ouderenadviseur. Verder kwamen vanuit de signalen uit de wijk o.a. het basispakket voor ouderen, een gezamenlijke registratie, een beleid met betrekking tot oudere migranten tot stand.
De Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) heeft weer een nieuwe visie op het ouderenbeleid met zich meebracht. Alhoewel, is het wel zo nieuw? Al in 1970 zei Lena dat voorzieningen voor ouderen later zullen worden geïntegreerd in algemene welzijnsvoorzieningen. En ze vroeg zich toen al af of het denkbaar was de dienstverlening in de richting van gehandicapten te verruimen. Iets wat nu in het kader van de WMO gebeurt.
Het wijkgericht werken, waar zij destijds zo vurig voor pleitte, is in het kader van de WMO gemeengoed geworden. Haar visie op samenhang en samenwerking is, mede door de mensen die zij in dienst nam, voortgezet in de wijkposten, op welke wijze die dan ook georganiseerd zijn in de stadsdelen.
Zij is van grote invloed geweest op het ouderenwerk en het ouderenbeleid in Amsterdam en was, met haar vooruitziende blik, haar tijd ver vooruit.
Dini Eekhuis, Zeeger Deenik, Greetje Luif-Krul, Piet Seijsener, Liesbeth Vogelezang-Stoute
—————————————-
Wilt u een exemplaar van deze essaybundel bestellen? Stuur dan een e-mail naar [email protected] of bel 020-552 34 77.