Den Uyl meets Thorbecke in Amsterdam
“De overheid is geen oordelaar der kunst”. Thorbecke is vrijwel altijd het begin van een discussie over kunst- en cultuurbeleid in Nederland en zeker eens in de vier jaar, als het gaat over de verdeling van geld. Zo ook nu. Opmerkelijk is dat het ook vaak bij Thorbecke blijft. Gelukkig wees Wim Pijbes er onlangs in de bundel “Voor de eeuwigheid?” van de Mondriaanstichting al op dat na Rudolf Thorbecke de jonge liberaal Samuel van Houten (u kent hem wel, van het kinderwetje in 1874) vrij snel zag dat “Thorbecke” niet houdbaar was. Thorbecke vond dat er geen overheidsgeld naar kunst en cultuur moest; Van Houten zag wél dat er dan onvoldoende tot stand kwam.
Zo vonden liberalen en sociaal- democraten elkaar rond 1880 en nadien kwam er in Nederland een einde aan de “eeuw der lelijkheid” zoals Berlage die noemde. Zeker in Amsterdam werd er collectief geïnvesteerd in kunst- en cultuurgebouwen door particulieren én overheid. Tussen 1885 en 1888 kwamen Het Concertgebouw, Het Stedelijk Museum, Het Rijksmuseum, Carré en de Stadsschouwburg gereed. Voor het eerst werden er subsidies verleend, aan onder andere Amsterdams eerste orkest, nu het Concertgebouworkest. Vrijwel iedereen beschouwde kunst en cultuur als een collectief goed waar de overheid zich toe diende te verhouden.
Een staatsman van recenter datum, Joop den Uyl, was een warm pleitbezorger van kunst en cultuur. De overheid moet haar “koesteren, bewaren en overdragen” . In zijn laatste artikel, uit 1987, getiteld “Overheid en markt in de kunst” stelt hij dat het oordeel van de overheid soms onvermijdelijk is. “De overheid is wel onpartijdig, maar niet neutraal. De overheid moet immers – gewild of ongewild – keuzes maken”. Hij tekent in het zelfde artikel aan “dat de angst voor een partijkiezende overheid zo groot is geworden dat het karakter van veel, vooral beeldende, kunst is ondergesneeuwd door eindeloos vergaderende adviescommissies”.
Daarmee is nog niet gezegd dat de overheid een artistiek- inhoudelijk oordeel mag vellen, want dat zou inderdaad tot staatskunst kunnen leiden en de autonomie van de kunst in gevaar brengen. Wél is de overheid partij: zij maakt keuzes die van belang zijn voor de cultuurspreiding, de toegankelijkheid en bereikbaarheid van kunst in wijk én wereld, maar ook keuzes ten aanzien van het stimuleren van cultuureducatie en –marketing. Daarnaast beslist zij over het al dan niet bouwen van nieuwe podia, over de hoeveelheid geld en over de manier waarop dat wordt verdeeld.
Het domein van kunst en cultuur vraagt om precisie en nauwkeurigheid. We hebben in Nederland dan ook uitgekiende procedures. In Amsterdam legt het gemeentebestuur haar visie voor aan de gemeenteraad; dat was in deze periode in mei 2007 de zogenoemde “Hoofdlijnennota” . De gemeenteraad ging hiermee akkoord. Op basis van dit beleid adviseerde de Amsterdamse Kunstraad over de subsidies en die adviezen verschenen in april 2008. Vervolgens ging het College van B&W met die adviezen aan de slag en maakte in september bij de begroting haar bestuurlijke afwegingen.
Gezien het belang van kunst en cultuur en de waarde daarvan in relatie tot de ambities van ons College (de kunstraad prijst het College ook voor zijn stadsbrede visie) én gezien de toename van het aantal podia in Amsterdam, heeft het gemeentebestuur ervoor gekozen om 2 miljoen euro extra ter beschikking te stellen voor programmering van kunst en cultuur bovenop de 2 miljoen die er vorig jaar al toegevoegd is aan de gemeentebegroting. De jaarlijkse cultuurbegroting bedraagt vanaf 2009 € 86 miljoen, 10% meer dan in de vorige periode.
Dat geld heeft het college van B&W verdeeld op basis van de hoofdlijnennota, de adviezen van de Amsterdamse Kunstraad én waar mogelijk in samenhang met de beslissingen van het ministerie van OCW en het nieuwe fonds NFPK. Nimmer heeft het College zich laten leiden door zijn eigen artistiek- inhoudelijk oordeel, maar in vrijwel alle gevallen door dat van de Amsterdamse Kunstraad en in enkele gevallen door het oordeel van de landelijke Raad voor Cultuur.
Wél heeft het College zich laten leiden door haar eigen stadsvisie en enerzijds de bestuurlijke afweging gemaakt dat er meer geld nodig was voor kunst van wereldklasse, waarbij de aanvullende adviezen van de Amsterdamse Kunstraad allemaal zijn overgenomen. Anderzijds kiest het College nadrukkelijk voor kunst en cultuur voor jongeren (Rozentheater, Cultuurlab en Marmoucha) en voor kunst en cultuur rondom de ring (Podium Mozaïek, Krater, Imagine IC, Studio West). Zo verbindt het college de top met de basis, de haarvaten met de slagaders en is er kunst en cultuur in de stad voor álle Amsterdammers.
De pijn in deze periode zit voornamelijk bij de ‘groep van acht’. Dat is een groep van acht nieuwe producenten zoals Anouk van Dijk, Leine en Roebana, Parels voor de Zwijnen en Discordia. Zij zaten nog niet in het Amsterdamse kunstenplan en kregen in april 2008 positieve adviezen van de Kunstraad voor een bedrag van in totaal € 800.000. Gezien de aankondiging van het college in mei 2007 dat het gemeentebestuur zou teruggrijpen op de oorspronkelijke taakverdeling, waarin gemeente de podia en afname voor haar rekening neemt en rijk en fonds de productie, kan het geen verrassing zijn dat het College dit principe in zijn politieke prioritering zwaar heeft laten wegen. Ook in mijn reactie op de adviezen van de Amsterdamse Kunstraad op 18 april dit jaar heb ik hier wederom op gewezen.
Geld verdelen in de kunst en cultuur is ingewikkeld, maar belangrijk en gelukkig zeer transparant en democratisch. Alle 260 indieners konden hun zienswijze en argumenten toelichten tijdens de hoorzitting die 13 oktober plaatsvond en 80 groepen maakten daar ook gebruik van. De gemeenteraad bespreekt vervolgens het concept-kunstenplan op 13 en 27 november en stelt het vast bij de begroting op 17 en 18 december. Pas tegen die tijd zal ook duidelijk zijn hoe het rijksgeld verdeeld is. Dat is voor betrokken groepen soms lastig, maar een troost moet toch zijn dat de politiek zowel in Den Haag als in Amsterdam de laatste maanden weer extra boter bij de vis heeft gedaan.
Bovendien erkennen vele bestuurders, parlementariërs, adviseurs en beleidsmakers dat het verstandig is om het systeem te evalueren. In Amsterdam zullen we dat begin 2009 doen. Het wordt ook tijd. Cas Smithuijsen, directeur van de Boekmanstichting, constateerde al in 1994 dat de grens tussen politieke verantwoordelijkheid van de bestuurder en inhoudelijk advisering van de Kunstraad nooit goed gemarkeerd is. Daar heeft iedereen ook nu weer last van. Waarbij het overigens goed is om ons te realiseren dat er vele landen zijn waar ze met bewondering kijken naar de transparante en fijnmazige werkwijze die wij in Nederland ontwikkeld hebben. Maar om in stijl met Den Uyl af te sluiten: “Er is zoveel meer mogelijk. Kunstbeleid staat aan het begin”.
Carolien Gehrels, Wethouder kunst en cultuur Amsterdam. 26 oktober 2008.